-Antorín tentenkamp-
-15 Mei-
-middag-
(Meguhnii)
Geínteresseerd kijk ik toe hoe die twee jonge vrouwen elkaar bijna aanvliegen, en hoor dan mijn maag knorren. Ik heb vanochtend ook niets gegeten, bedenk ik; het brood dat ik als ontbijt wilde nuttigen bleek zeer ernstig beschimmeld. Ik zucht, en bedenk dan dat er niets anders op zit dan hier weg te gaan. Ik sta op en val door een plotselinge windvlaag bijna van het dak van de enkele meters hoge toren af. Nog net blijf ik staan en loop met een stevigere pas naar de rand toe, drie stappen eigenlijk. Ik draai me om, en ga aan de rand hangen, mijn voeten naar een randje of oneffenheid zoekend. Die vind ik, en daarna is de toch naar beneden gemakkelijk.
Hier beneden is het druk, en ik kan niet over de mensen heen kijken, die allemaal veel langer zijn dan ik. Ik wurm me een weg door de menigte, deze dunt uit, en uiteindelijk is deze geheel achter me. Voor me ligt het tentenkamp, met tenten zo ver ik kan zien. Hier, waar iedereen overheen moest, is de grond zanderig geworden en is al het gras weggetrapt. Hier zijn enkele kraampjes, maar, tot mijn ongenoegen, ook bewakers. Ik besluit verder te lopen. Misschien ben ik dan wel vanaf mijn geboorte getraind om te stelen, kraampjes met bewakers mijdt ik als ik kan.
Opeens hoor ik een geweldig gejoel, geschreeuw en meer achter me. Ik draai me om maar de stadsmuur is zelfs voor mij te ver weg om het duidelijk te kunnen zien. Ik haal me schouders op en loop verder, goed uitkijkend of ik iets kan vinden. Het tentenkamp is hier rustig, enkele vogels, opgeschrikt door het gejoel, vliegen boven me en landen op diverse, rustigere, plaatsen. Kinderen spelen met stokken tussen de tenten en enkele vrouwen staan toe te kijken, wanneer ik langs loop, werpen ze mij een korte blik toe, maar interesseren zich verder niet voor mij. Ik voel dat ik op een hardere weg kom. Hier is het pad al jaren uitgetrapt geweest; de hoofdweg. Ik zie een oudere vrouw die iets van stof aan het maken is, twee kleine jongetjes die opgewonden iets aan het vertellen zijn. Ik versta iets van een toren, en instorten. Waaruit ik kan opmaken dat de toren is ingestort. Maar ik blijf niet staan om te luisteren, dat zal ik zo wel zien.
Aan de andere kant van de hoofdweg is het iets drukker; kraampjes staan her en der en mijn oog valt op een klein kraampje waar enkele vissen liggen. Dan bedenk ik me dat ook Antorín niet ver van zee ligt. In Elduya at men dagelijks vis, het lag tenslotte aan de zee, toch was ik er nooit in geslaagd te leren zwemmen. Ik zucht en denk terug aan de nostalgie. Afleiding, daarvoor moet ik zorgen... Ik trap hard in het zand, wat een grote stofwolk oplevert; ik blijk ontzettend veel geluk te hebben als een korte windvlaag ervoor zorgt dat de stofwolk de goede kant op zweeft. Ik duik in die stofwolk, mijn ogen dichtgeknepen, gris wat vis en draai me dan om, als ik weer de brandende hitte van de zon voel, kijk ik naar datgene wat ik heb gepakt, haring. Ik eet deze rauw op, een gewoonte in Elduya.
Maar ik heb nog steeds honger... Zuchtend kijk ik verder, en zie dan in een steegje een onbemand vleeskraampje. Ik loop er nonchalant naar toe en pak dan een paar gedroogden stukken vlees, nouja, ik probéér iets te pakken, want op het moment dat ik mijn hand uitsteek naar het vlees, pakt iets mij vast. Ik kan nog net zien dat het een gigantische man is, voordat hij mij over zijn schouder gooit, waarbij hij ervoor zorgt dat ik niet eens naar beneden kan kijken, alleen maar naar achteren.
Na een tijdje, ik kan aan de zon te zien weten dat het minder dan een uur is, hoewel er een groot deel van de zon word verstopt onder een dikke laag zwartgrijze wolken, stopt de man en zet me dan neer, mijn hoofd naar een deuropening houdend. Dan duwt hij mij naar binnen en doet dan de deur dicht, en, aan het geluid te horen wat ervan afkomt, op slot.
Mijn ogen wennen meteen aan het donker. Niets is te herkennen in dit grijze, stenen gebouwtje. De deur is echter van dik metaal. De grond is van hetzelfde donkergrijze steen als de muren en het is niet groot. Van de deur naar de achterkant misschien vier stappen, en in de breedte misschien net twee. Ik probeer de deur open te krijgen, maar die geeft geen haar mee. De enige opening die ik kan herkennen is het kiertje onder de deur. Ik ril, en dan realizeer ik me pas dat het hier ijskoud is, vooral vergeleken met buiten. Uiteindelijk zucht ik, hoop dat ik fatsoenlijk word berecht, dan weet ik tenminste zeker dat ik niet zal... doodgaan in dit moedeloze huisje, en met gekruiste benen tegen de achtermuur aanzitten, mijn ogen gesloten.
Nogmaals zucht ik, Jurack roert zich in het achterste van mijn gedachte, maar ik negeer het. Ik begin na te denken. Vanochtend ben ik wakker geworden vanwege die gebeurtenis, en sinds die dag heb ik Jurack's stem gehoord. Is het wel Jurack die ik hoor? Is het wel hém?
Maar, waarom komt hij dan alleen maar als ik aan hem denk, bewust, of dieper in mijn gedachten, waarom niet eerder? Waarom hoor ik hem nu niet?
Omdat, bedenk ik, omdat Jurack dood is, omdat Jurack al dood is sinds die dag...
Ik kap de gedachte af, Jurack is niet dood. Misschien leek het alsof hij stierf, maar hij is gewoon achter gebleven en... Ach, liegen heeft geen nut als je het alleen maar voor jezelf wilt gebruiken. Ik ga mijzelf niet allemaal dingen aanpraten, nog niet. Jurack is dood, hij is gewoon dood...
Ik heb hem zien sterven, ik heb hem zien ontploffen, maar waarom, waarom hoor ik zijn stem? Is het een magie waarvan ik nog nooit eerder heb gehoord? Is het een geest, is het iets van de goden? Half schud ik mijn hoofd, zonder het actief te beseffen, nee, het kunnen de goden niet zijn. Dat zouden ze nooit doen. Het is niet dat ik niet in goden geloof, overigens, maar omdat ik nooit kan kiezen WIE ik aanbid.
Ik sluit mijn ogen. De goden zijn het niet, want waarom zouden ze dat doen. Zelfs de goden hebben die kracht niet, behalve dan misschien de hoogste der goden, maar die bemoeit zich toch nooit met mensen, en als goden die kracht niet hebben... heeft magie het al helemaal niet. De kracht om de doden tot de levenden te laten spreken?
Geen enkel leven wezen, geen godheid, geen kracht der natuur... Wat dan?
'Misschien...' mompel ik, 'misschien was het iets dat daarboven kwam.' Een mensenlijk gevoel, misschien.
Maar hoe? Hoe kan ik die stem dan horen? Ben ik krankzinnig? Heb ik die stem helemaal zelf gemaakt? Heb IK die stem verzonnen?
Opeens schiet het antwoord me te binnen. 'Schuldgevoel,' spreek ik hardop uit. De muren weerkaatsen het woord. 'Het is schuldgevoel dat me dat deed horen.. Misschien ben ik gek, maar dan kan ik wel schuld voelen.'
Het idee dat Jurack zich voor mij heeft opgeoffert, het idee dat iemand zich alleen voor mij zou opofferen. Ik ben geen held uit een verhaal, ik ben geen avonturierster die alles zou doen om de wereld te redden. Ik ben gewoon Meguhnii Shoran, een dief die ook niet onkwetsbaar is, die magie nooit heeft geaccepteerd, omdat ze daardoor speciaal was.
Ik lach, raar eigenlijk, ik denk toch dat ik krankzinnig ben. Maar ik lach hardop, iets wat ik al jaren niet meer heb gedaan. Geglimlacht vaak, maar niets meer. Jurack heeft zich niet voor mij opgeoffert, of misschien wel, omdat hij van mij hield, maar vooral omdat hij de magie nog meer haatte dan ik, hij haatte iedereen die het kon, ik haat alleen het idee dat ik het zelf kan.
Ik lach harder, maar toch lopen de tranen over mijn wangen, en terwijl ik huil hoor ik dat buiten de wolken zich ook van water ontdoet.